Nieuwe Herengracht 99

 image

Bron: Wikipedia

Huisonderzoek door Taco Tichelaar

© 2013 TacoTichelaar
Nieuwe Teertuinen 2B
1013LV Amsterdam

e-mail:
reacties1@tacotichelaar.nl

 

De zogenaamde eerste en de tweede vergroting van Amsterdam dateren van 1585 en 1593. In het eerst genoemde jaar werd de stad tot aan de westkant van de Oude Schans uitgelegd. Bij de tweede uitleg werden de eilanden Uilenburg, Rapenburg en Marken uitgegraven en aangeplempt. Achter deze drie eilanden, tussen de Amstel en 't IJ, werden een aantal nieuwe bolwerken aangelegd. Voor de bolwerken liep een ver­dedigings­gracht, na 1658 vergraven, tegenwoor­dig de Nieuwe Heren­gracht.
    Na de malaise, als gevolg van de Eerste Engelse Zeeoorlog, werd besloten de spade’s opnieuw op te pakken en de stad op grootscheepse wijze uit te leggen. Vanaf de Leidsegracht is toen in oostelijke richting gegraven. Het tracé van de nieuwe vestingwerken behelsde de Weteringschans en de huidige Sar­phatistraat. Binnen enkele jaren waren de nieuwe versterkingen en de Utrechtse-, Weesper- en Muiderpoort gereed. De (derde) St Anthonispoort - aan het einde van de Muiderstraat - werd in 1663 afgebroken. Op het vrijgekomen terrein verscheen enkele jaren later de Portugese synagoge.
    In 1672, het Rampjaar, kwam er een einde aan de geweldige bouwac­tiviteit. Omdat er zoveel grond beschikbaar was, werd er ten oosten van de Amstel nauwelijks of niet meer gebouwd. De stadsregering besloot die grond aan liefdadigheidsinstellingen te schenken. In 1682 werd besloten de Plantage te stemmen als wandel­park. Er verschenen lusthoven en speel- of plezierhuizen.

Amsterdam1688-Nwe Heerengracht

Op deze kaart, gemaakt door Frederik de Wit na 1688, is te zien hoe de uitbreiding van de stad min of meer abrupt ophoudt bij de Amstel. De Plantage is inmiddels herbestemd als pleziergebied.
   
Jan Deuts (1685-1691)
Op 5 januari 1683 organiseer­den de burgemeesters van Amsterdam een veiling om 126 erven aan het einde van de Nieuwe Herengracht en aan de Rapenburgerstraat te verkopen. Jan Deuts werd voor 1.800 gulden de eigenaar van een tweetal erven aan de Nieuwe Herengracht. Ook bezat Deuts de twee daarachter gelegen erven in de Nieuwe Rapen­burger­straat met de nummers 96 en 97. Die erven zouden later worden bestemd voor de bouw van een stal en koetshuis.
De 25-jarige Jan Deuts, een wijnkoopman uit Wesel, was in 1652 getrouwd met 19-jarige Anna Scholten. Hij woonde toen in de Warmoesstraat; zij kwam van de Oude Schans. Misschien diende zij daar als dienstbode, want zij was afkomstig uit Bamberg. In 1656 liet Jan Deuts zich inschrijven als poorter en werd officieel inwoner van de stad. De familie Deuts verhuisde in een onbekend jaar van de Gelderse kade naar de Nieuwe Amstel­straat, achter het Oudezijds Huiszittenhuis, een gebouw voor de bedeling van armen, nu staat daar de Academie van Bouw­kunst. Waarschijnlijk dreef hij daar een winkel, naast het Vleeshuis. Jan Deuts stierf in 1689. Zijn zoon en de weduwe verkochten de erven aan de Nieuwe Herengracht in 1691.

Jacob Henriques de Granada (1691-1718)
Jacob Henriques de Granada uit Madrid trouwde in 1675 in Amsterdam met Ester Belmonte uit Lissabon. Hij was 28 jaar; zij 27. In 1691 kocht De Granada van de weduwe van Jan Deuts tweederde part van vier erven; Salomon de Lima kocht het resterende een derde part. Op de erven stond een houten loods van de vorige eigenaar. Jacob H. de Granada kocht in 1693 van zijn buurman, de meestertimmer­man Herman Bussenschut, nog een half erf aan de noordkant voor de prijs van 700 gulden. Uit de kadastrale kaart blijkt dat zijn tuin ‘met een krimp’ om het buurpand heen loopt.
De kunstschilder Jan Weenix (1640-1719), sinds zijn verhuizing uit Utrecht, wonend op de Binnen Amstel, d.w.z. de noordkant en de  huidige ’s Gravenlandse Veer, Staalkade, etc. kreeg ten tijde van de bouw opdracht vijf vaste schilderijen voor de grote zaal op de eerste verdieping te leveren. Weenix staat bekend als een van de beste stillevenschilders. Zijn beroemdste werken schilderde hij omstreeks deze tijd.

Smell-NG 2523 Paneel door Jan Weenix, nu in de National Galleries in Edinburgh

De Granada liet een fraai huis met “uitgetimmerd” balkon optrekken, dat voor het jaar 1700 gereed kwam. Vermoedelijk heeft Granada het pand niet of nauwelijks bewoond. Hij kwam te overlijden, maar onbekend is wanneer en waar. Zijn vrouw bleek in 1700 weduwe te zijn. Esther Belmonte liet rond 1717 in de tuin een prieel aanleggen.
Rachel Belmonte, de nicht van Esther, erfde de helft van het pand, toen haar tante in 1718 kwam te overlijden. Zij was de dochter van Mañuel Nuñes, baron de Belmonte, resident (= consul) van de koning van Spanje. Mozes Henriques de Granada, een neef van Jacob H. de Granada, wonende in Suriname, erfde een kwart. Twee andere neven Abraham en Daniël Gomes Buena de Mesquita, vermoedelijk woonachtig in ‘Barbarije’, erfden tezamen het resterende kwart. De vier erfgenamen verkochten het huis in 1718 aan Hendrik Gravé.

Hendrik Gravé (1718-1721)
250px-Hendrik_Grave
Hendrik Grave of Gravé werd in 1670 geboren. Op zijn 18e nam hij dienst bij de Admiraliteit. Tien jaar later was hij kapitein. In 1704 trouwde hij met Lucia van Mollem, de dochter van een doopsgezinde zijdefabrikant in Utrecht. De predikant in de Waldensische kerk was Petrus van Breen. Het echtpaar kreeg een zoon Hendrik (1709-1738) en een dochter Jacoba.
In 1716 leidde Gravé een konvooi naar de Oostzee. In 1717 werd Hendrik als comman­deur bij de Admi­raliteit benoemd. Gravé werd eigenaar van het pand in 1718. Al in 1721 verhuisde Hendrik Gravé naar een andere duur panden in de stad: tegenwoordig Kloveniers­burgwal 95, gebouwd voor de schatrijke Jacob Poppen. In 1722 werd Hendrik Gravé schout-bij-nacht en vocht tegen de Algerijnen. Ook in 1728 en 1729 was hij betrokken bij strijd tegen de Algerijnse zeerovers. Vanwege een voeteuvel (podagra = jicht?) liet hij zich bij storm aan zijn stoel vastbinden. Grave “… verlustigde zich in de nabijheid van iedereen, ook van Engelse collega’s, in schuine praatjes en schuttingtaal, zat dagen achtereen met spelletjes in koffiehuizen in Portsmout, viel daar na de maaltijd vaak naast de haard in slaap. De ‘Lords of the Admiralty’ in Londen schreef hij hoogdravende brieven, gelardeerd met Latijnse citaten. Hij vergastte hen eens op een verhandeling in het Latijn over de herkomst van zijn geslacht uit het Noord-Brabantse Grave” (zie J.R Bruyn, p. 127-128).
In 1742 had hij vier dienstboden, een koets, twee paarden en een inkomen van 7.000 gulden per jaar (zie Kohier Personeele Quotisatie, wijk 14, nr 3930). In 1744 werd hij in Rotterdam als luitenant-admiraal benoemd. Gravé was toen 73 jaar. Bij zijn aanstelling protest werd aangetekend door andere officieren. Hij werd al jaren als ziek beschouwd. Gravé stierf in 1749.

Isaac Alvares (1721-1734)
Uit de Notariële Archieven blijkt dat in 1648 een diamantslijper met de naam Isaac Alvares in Amsterdam woonde. Hij verhuisde naar Londen als hofleverancier en had een broer Louis in Parijs. Zijn zoon Isaac Alvares trouwde met Rachael Lopes de Silva. In 1721 stierf zijn schatrijke vader en Isaac Alvares kocht nog in dat zelfde jaar het onderhavige pand voor 60.000 gulden contant. In 1722 kocht het echtpaar Alvares aandelen bij de Bank of England. In 1725 investeerden zij in de beruchte South Sea Company. In 1726 had Alvares 130.000 gulden schulden bij Christoffel Brants, een koopman op Rusland. In 1727 werd hij failliet verklaard. In 1734 werd het pand bij executie verkocht. Alvares moet zijn vertrokken uit Amsterdam, want zijn naam kwam niet meer voor in de archieven.

De schutterswijken

De 60 schutterswij­ken van Amsterdam werden in 1732 opnieuw ingedeeld. De registratie en efficiëntie was een probleem. Het onderhavige pand kwam te liggen in wijk 15, met verpondingnummer 4909. De huurwaarde van het pand werd op 1.600 gulden gesteld. De verponding bleek verdubbeld tot 133 gulden en 7 stuivers. De verponding werd niet meer verhoogd tot het einde van de 18de eeuw. Dat betekent dat er geen belangrijke wijzigingen meer plaats vonden, hooguit aan de achterkant en binnen het pand. 

P3250017

De in 1922 geveilde plafondschildering door Nicolaas Verkolje, aangebracht voor 1746 in de voorkamer op de begane grond.

Joan Thierry de jonge (1734-1747)
Joan of Jean Thierry, heer van Wijk aan Zee (1757), leefde van 1698-1772. De familie Thierry stamt oorspronkelijk uit Londen. Zijn vader was griffier bij het Hof van Holland. In 1707, op 9-jarige leeftijd werd hij contra-boekhouder van de Wisselbank, zo ging dat in de regententijd. In 1717 werd hij de stadssecretaris van Amsterdam. In 1730 kocht hij de hofstede Velseroog. Joan Thierry trouwde in 1734 met Anna Contstantia van Harencarspel; het echtpaar kreeg elf kinderen. In 1734 kocht Thierry het huis aan de Nieuwe Herengracht voor 34.200 gulden op een veiling. Het pand werd verhuurd aan Jacob de Texeira de Mattos, die in dat zelfde jaar eigenaar was geworden van enkel de stal en koetshuis. Thierry woonde in 1742 op de Keizersgracht - niet ver van de Reguliersgracht. Pas in 1746 betaalde Thierry het pand Nieuwe Herengracht 99 af.

Jacob Texeira de Mattos (1747-1752)
Isaac Teixeira de Mattos was koopman in Londen. Zijn 19-jarige zoon Jacob (1707-1784) trouwde in 1726 met de even oude Rachel de Pinto in Amsterdam. Hij huurde het huis op de Nieuwe Herengracht van Thierry voor 2.000 gulden per jaar. Na het overlijden van zijn vrouw, trouwde hij in 1738 opnieuw. Zijn tweede echtgenote was Ribca Perreira. Om in ondertrouw te mogen gaan, ging hij op bij de Weeskamer langs om de vier kinderen Lea, Judith, Hester & Rebecca het erfdeel van hun overleden moeder (50.000 gulden) te “bewijzen”.
In 1742 had Jacob Texeira de Mattos zes dienboden, een buitenplaats, een koets, twee paarden en een inkomen van 10.000 gulden per jaar. Uit de Notariële Archieven blijkt dat hij in 1745 tabak, koffie, katoen, indigo uit West-Indië naar Amster­dam liet versche­pen. De Sefardische Joden handelden vaak op Zuid-Amerika, omdat ze Spaans en/of Portugees spraken. In 1747 kocht Jacob Texeira het huis van de vorige eigenaar voor 39.500 gulden.

Isaac de Pinto (1752-1762)
Isaac de Pinto werd geboren in 1717. In dat zelfde jaar kocht zijn vader, David de Pinto, de fraaie, niet meer bestaande hofstede Tulpenburg aan de Amstel, waar belangrijke gasten werden ontvangen. Zijn moeder was Lea Ximenes Belmonte (Schoonenberg). Aron was zijn oudste broer, Jacob de jongste.
Isaac de Pinto trouwde in 1734 met Rachel Belmonte, de dochter van Benjamin Nuñes Henriques; ze bracht een enorme bruidschat mee (zie H.M. Gans, p. 111-3). In 1741 verkochten Isaac en Aron het zogenaamde Herengracht 586, toentertijd het Hof van Belmonte genoemd, dat zij van hun tante erfden.
In 1742 hield De Pinto twee redevoeringen voor een groepje Sefardische geleerden, genaamd Société Ami­cale (zie P. Buys, p. 16). Hij woonde destijds op de Nieuwe Keizers­gracht bij Abraham Henriquez de Ferrera, grootaandeelhouder van de VOC. De Pinto had drie dienstboden en twee paarden. De belastinggaarders hadden geen zicht op zijn inkomen (zie Kohier Personeele Quotisatie, wijk 14, nr 4709).
In 1748 redde Isaac de Pinto de Republiek door geld voor te schieten. Aan het beleg van Bergen op Zoom door de Fransen moest een einde worden gemaakt. In hetzelfde jaar probeerde de Pinto autoriteiten te bewegen tot een verlichting van enkele drukkende verordeningen, toen iedere straathandel werd verboden op instigatie van de Doelisten, en na het Pachtersoproer (1747). De Joodse verkopers van vis-, vodden-, zuur- en groenten waren zwaar gedupeerd door de verscherpte regelgeving en protesteerden heftig tegen visverkoop binnenshuis. In 1745 beriepen een aantal bewoners van de Sint Antoniesbreestraat en de Oude Hoogstraat zich op een rekest uit 1619 dat elke stad zelf mocht beslissen of er binnen haar muren al of niet een getto zou zijn. Vanouds, zo beweerden zij, hadden de Joden alleen aan de overzijde van de Anthoniessluis gewoond, nu vestigden zij zich hoe langer hoe meer ook aan de binnenzijde, o.a. Raamgracht en de Zwanenburgwal. Ze ventten hun waren op straat uit, wat in de strijd was met de bestaande keuren. Pinto verzocht de Amsterdamse overheid over te gaan tot het openen van de gilden voor joden (zie I.J.A. Nijenhuis, p. 15). Ook ontwikkelde hij een plan arme Ashkenazi naar Suriname te sturen.
In 1749 stelde Isaac de Pinto voor stadhouder Willem IV als Opperbewind­hebber van de Oost-Indische Compagnie te benoemen. De prins verkreeg toen tevens het recht de andere bewindhebbers te benoemen. De achtergrond is te zoeken in het toenmalige streven naar versterking van zijn positie ten opzichte van de regenten (zie G.J. Schutte, p. 17). In de Amsterdamse vroedschap werden een groot aantal van corruptie en van nepotisme beschuldigde regenten vervangen.
    Isaac de Pinto kocht het pand op de Nieuwe Herengracht in 1752 voor 50.000 gulden contant. Twee jaar later kocht hij van het naastgelegen Bussenschuthofje een stukje grond, dat door de eigenaar als vuilnisbak werd gebruikt voor 300 gulden. Zijn jongste broer werd in 1754 onder curatele gesteld. Het redden van diens boedel kostte Isaac de Pinto grote sommen geld. In juni 1755 kreeg hij op zijn buitenhuis bezoek van Frederik de Grote, die mogelijk op zoek was naar financiering van zijn geplande oorlog tegen Frankrijk en incognito door Holland reisde.
De Pinto gaf Jacob de Wit de opdracht een allegorie op de zeevaart voor de bibliotheek te schilderen. Het schilderij, met een voor de streng katholieke Jacob de Wit ongebruikelijk naakt, was lange tijd te zien in het Amsterdams Museum, maar ligt nu in een kelder.

Jacob_de_Wit_-_Allegorie_op_het_schrijven_van_de_geschiedenis_1754 Allegorie op het schrijven van de geschiedenis door Jacob de Wit (1754)

De Pinto hield zich bezig met politiek economie; hij was specialist op het gebied van staatsschuld. Dat de staat geld leende hoefde volgens hem – en in tegenstelling tot de filosoof David Hume - niet haar ondergang te betekenen. Als mercantilist propageerde hij overheidsinvloed en bescherming van handel en industrie. Isaac de Pinto verzette zich tegen verheerlijking van de landbouw door de toen opkomende stroming van Physiocraten, die een “laissez faire, laissez passer” (en opheffing van de gilden) voorstonden.
De Zevenjarige oorlog (1757-1763)  tussen enerzijds Pruisen, Groot-Brittannië en Hannover - ook wel de geallieerden - en het Russische Rijk, Oostenrijk, Zweden, Saksen en Frankrijk anderzijds, bracht Isaac de Pinto in financiële problemen. In 1761 werd hij failliet verklaard. Zijn broer Aron verkocht het onderhavige pand, terwijl Isaac in Parijs zat. In 1765 verhuisde Isaac naar zijn familie in Den Haag. Vanwege zijn activiteiten bij de Vrede van Parijs maakte hij bij de Engelse East India Company aanspraak op een jaargeld (zie I.J.A. Nijenhuis, p. 23). Toen de 9-jarige Mozart en zijn zusje in 1765 in Den Haag voor de stadhouderlijke familie speelden waren ook de beide broers de Pinto en hun kinderen aanwezig, evenals in 1768, toen Mozart opnieuw langs kwam.
    De Pinto had zich ontwikkeld tot een Verlich­tingsfilosoof van internatio­naal belang. Hij bestreed Voltaire in zijn ‘Apologie de Juif’ en toen in 1762 alle arme Joden de stad Bordeaux werden uitgejaagd en Pinto werd gevraagd een verdediging te schrijven. Hij bestreed ook de Encyclopedisten in hun materialistische opvattingen (zie J.C.E. Belinfante & P. Buys, p. 9). In 1763 was hij betrokken bij de Vrede van Parijs en beschermde de Engelse bezittingen in India. In 1776 raakte de Pinto in opspraak vanwege zijn opvattingen over de Amerikaan­se Onafhanke­lijkheidss­trijd. De Boston Tea Party kon niet zijn goedkeuring wegdragen. Door zijn tegenstanders werd beweerd dat De Pinto door de Engelse regering werd betaald.
    Hij zou zich in 1777 terug hebben getrokken uit de politiek, maar in 1780 overlegde hij met de Engelse ambassadeur over het Verbond van Gewapende Neutraliteit en in een manuscript uit 1783 besprak hij de nadelen van een alliantie tussen de Republiek en Frankrijk. Die alliantie werd twee jaar later toch afgesloten. Engeland had na de Vierde Engelse Zeeoorlog (1780-1784) als bondgenoot afgedaan. Isaac de Pinto stierf in 1787, zijn vrouw was al in 1783 overleden.

Mr. Willem Sautijn (1762-1770)
Willem Sautijn werd geboren in 1704. Zijn familie, producenten van buskruit, had vanwege schandalen een slechte naam in Amsterdam. Hij trouwde in Leiden met Catharina van der Marck, de dochter van een burgemeester. Er kwamen drie kinderen: Anna, Sara Maria en Dirk. Hun moeder overleed in 1743; zijn zoon Dirk in Batavia.
Willem Sautijn werd in 1744 in de vroedschap van Leiden benoemd. In 1758 vertegenwoor­digde hij die stad bij de Admiraliteit in Amsterdam.  In 1759 werd hij daar benoemd als equipagemees­ter. Sautijn stond bekend ‘als een man van zeer slecht zedelijk gedrag, die ten aanzien van de gehele werf publieke vrouwen in 's lands jacht liet en er onbehoorlijkheden mede bedreef’. Onbeschroomd werd het werkvolk en materiaal gebruikt voor particuliere doeleinden. In 1761 werd een proces tegen hem en zijn medestanders gevoerd. De commies die hem had aangeklaagd werd in 1764 ontslagen. Mr Willem Sautijn ging vrij uit (zie J. Elias, p. 576-578).
    Sautijn kocht het pand Nieuwe Herengracht in 1762 voor 35.000 gulden. Op 3 juni 1768 kwam de erfstadhouder Willem V en prinses Wilhelmina van Pruisen, na een diner in het stadhuis, langs op de Nieuwe Heren­gracht om de ‘illuminatie’ van het huis - een uitstalling van brandende potjes vet - te bekijken (zie Jacob Bickers Ray, p. 328-9).
    In 1780 werd Sautijn niet opnieuw benoemd in de Admiraliteit. De patriotten waren destijds van mening dat de vloot verwaarloosd was en de lucratieve (wapen)handel met de V.S. beter beschermd moest worden. Stadhouder Willem V had niet veel op met de Amerikaanse onafhankelijkheid en stond vanwege zijn behoudende politiek bloot aan felle kritiek. Het recht van benoeming in de Admiraliteit, toegekend aan de stadhouder, werd in 1785 afgeschaft. Na de Pruisische bezetting van september 1787 zouden de patriottische verworvenhe­den teruggedraaid worden. Sautijn stierf in 1789 op zijn buiten in Warmond.

Jan van Mekeren (1770-1790)
Jan van Mekeren werd in 1718 geboren als zoon van Sicco of Ficko van Mekeren, een kastenmaker, die samenwerkte met zijn broer, een bekende schrijnwerker, met een winkel in de Kalverstraat. De familie stamt uit Batenburg bij Tiel. Van Mekeren werd in 1746 lid van het molenaars­gilde. Hij legde zich toe op de houthandel en bezat 1/8 aandeel in een plantage in de kolonie Berbice, grenzend aan Suriname.
Jan van Mekeren trouwde in 1747 met Anna Plantinus, de dochter van een dominee. Van Mekeren werd in 1756 regent van het Dolhuis (of krankzinnigengesticht) aan de Kloveniersburgwal. Hij bleef die functie in zijn eentje tot zijn dood uitoefenen. In 1769 hertrouwde hij met Johanna Margaretha Okhuysen, de weduwe van een dominee. Van Mekeren huurde destijds een pand op de Herengracht (284?) niet ver van de Wolvenstraat. Hij kocht het pand op de Nieuwe Heren­gracht in 1770, alsmede ‘… twee stenen dam tafels met vergulde voeten, dam spiegels en schilderijen, … de lantaarn voor de deur en alle de vloerzeijlen’. (Damtafels stonden opgesteld tussen twee ramen.)
Jan van Mekeren en zijn tweede echtgenote waren de grondleggers van het hofje "De Noote­boome Uytkijk" op de Lijnbaansgracht 287, hoek Spiegelgracht (zie A.W. Wichers Hoeth (1950), p. 7-16.), de voormalige schrijnwerkers- werkplaats. Johanna M. Okhuy­sen stierf in 1776. Hij erfde van zijn vrouw de hofstede Vrederust in Loenen aan de Vecht.
Hij trouwde voor de derde keer in 1777 met Johanna Bontekoning, opnieuw een weduwe van een dominee. Naast het Corvershof op de Nieuwe Herengracht staat het Bestedelin­genhuis der Gereformeerde Diaco­nie uit 1789, gefundeerd door Johanna Bontekoning. Het was bestemd voor vrouwen tussen de 21 en 50 jaar, die door een ongeneeslijke ziekte niet in hun onderhoud konden voorzien. Jan van Mekeren legde de eerste steen, omdat zijn vrouw inmiddels was overleden.
    Jan van Mekeren kocht in 1790 drie panden, tegenwoordig Kloveniersburg­wal 65 en Raamgracht 5 en 7, destijds gelegen recht tegenover het Dolhuis. Van Mekeren overleed in 1791. Hij liet een half miljoen na en had uitdrukkelijk vastgelegd dat het geld moest worden besteed voor de oprichting van het gesticht ‘de Eendracht’ voor oude dames. Het hofje kwam op de Overtoom, op het terrein van een oude porseleinfabriek (zie A.W. Wichers Hoeth (1942)). Het werd in 1970 afgebro­ken. Jan van Mekeren werd begraven in het graf van zijn tweede echtgeno­te. In 1792  hebben de regenten van het gesticht “de Eendracht” de verkoop het onderhavige pand op de Nieuwe Herengracht afgehan­deld.

De gebroeders de Prado (1792-1800)
De koopman Francisco Jeudah de Prado en Ribca de Meza waren de ouders van Jacob, Isaac, Aron & Abraham de Prado. Het was een grote familie, want er waren ook drie meisjes Hanna, Judith en Lea. De familie woonde aanvankelijk op de Zwanenburgwal. De vader en de zonen vormden in 1765 een compagnie­schap. De gebroeders De Prado kochten het pand Nieuwe Herengracht 99 voor 45.100 gulden. Er werd 228 gulden extra betaald voor twee lantaarns bij de voordeur en een spiegelka­binet. Isaac en Jacob stierven in 1798. Aron de Prado vermaakte het huis aan zijn drie zusters in 1800. Lea stierf in 1808; Judith in 1809. Hannah, volgens het Inkwartieringsregister een ‘oude vrijster’, overleed in 1819 op 82-jarige leeftijd. Haar neef en nicht Aron de Meza en Sara de Prado erfden elk de helft. In 1821 verkochten ze het huis aan Elkan Jacob Levi de Vries.

De Franse Tijd

Met het decreet van 2 september 1796 over de ‘gelijkstaat der Joden’ verkregen joden formeel dezelfde rechten als niet-joden. In de praktijk bleek de inburgering van de joodse minderheid een moeizaam en langdurig proces. De advocaten Jonas D. Meijer en Carel Asser propageerden assimilatie en het spreken van Nederlands in plaats van Jiddisch.
Hoge belastingen en dienstplicht riepen in de Napoleontische tijd veel weerstand op. Het is ook mogelijk dat schrikbarende woonomstandigheden en armoede aanleiding hebben gegeven tot rellen in de joodse buurt (zie J. Joor, p. 178). Er woonden 15.000 joden in dichtbevolkte sloppen en stegen, waar het aantal bedeelden soms op 70% lag. Lodewijk Napoleon opperde het plan om de buurt rond de Jodenbreestraat op te knappen.
In de Historische Gids van Amsterdam wordt vermeld dat koning Lodewijk Napoleon in het pand Nieuwe Herengracht 99 zou hebben gewoond. Dat is erg onwaarschijnlijk. De koning van het koninkrijk Holland was door zijn adviseur J. Valckenaer aangeraden het stadhuis te ontzien en een nieuw paleis in de Plantage te bouwen (zie H. Brugmans, p. 57). Het is niet onmogelijk dat de koning een keer langs is geweest om de destijds beroemde schilderijen van Weenix te bekijken. Bij zijn intrede in de stad op 20 april 1808 trok de stoet door de Plantage. Het pand op de Nieuwe Herengracht, recht tegenover de Plantage Middenlaan is prachtig gelegen, met de Weenixzaal op de eerste verdieping.
In 1808 werd in Frankrijk een decreet afgekondigd, waarin werd bepaald dat ieder familiehoofd binnen drie maanden moest aangeven welke namen hij wilde behouden en welke hij wilde aannemen. Oudtestamen­tische namen van steden waren als achter­naam niet geoorloofd. Na de Inlijving in het Franse keizerrijk werd het decreet op19 augustus 1811 ook hier van toepassing.

Elkan Jacob Levy de Vries (1821-1844)
Elkan de Vries leefde van 1762-1841. De juwelier/diamantair was (in Londen?) getrouwd met zijn nicht Esther (1758-1828). Het echtpaar kreeg een zoon en een dochter. Elkan nam in 1811 de nogal populaire achternaam De Vries aan.
Elkan woonde op Nieuwe Herengracht 103. Hij kocht dat pand in 1812 (zie C.C.G. Quarles van Ufford, p. 135). Zijn dochter Henriette trouwde in 1813 met haar neef Hartog Abraham Levy de Vries. Zijn zoon Abraham trouwde in dat zelfde jaar met zijn nicht en schoonzuster, Judica Abraham Levie de Vries. Grotere huizen werden door meerdere families bewoond; Henriette en Abraham bleven op de Nieuwe Herengracht wonen. Diederiks vermeldt ook dat in 1813 - na de benoeming van koning Willem I - veel uitgestelde huwelijken werden voltrokken. Als gevolg van de tiërcering van de staatsschuld (1810) hadden rijke families personeel, paarden en koetsen van de hand moeten doen.
    Uit het inkwartieringsboek van 1829 blijkt dat Elkan de Vries wijkcommis­saris is geweest. De leden van het wijkcomité waren gegoede burgers, die jaarlijks een zeker bedrag aan belasting betaalden. Vermoedelijk behoorde het tot zijn taak met kiesbiljetten rond te gaan. Wijkmeesters waren bovendien vrijgesteld van inkwartiering. Elkan de Vries werd ‘Chône Jôfe' genoemd. De naam chône is ontstaan uit een verbastering van Elchonon (zie H. Beem, p. 58). Jôfe zou op zijn afkomst uit Jaffa slaan.
Elkan de Vries stond bekend als filantroop. I. van Eeghen schrijft dat Elkan de Vries een koets had, die hij aan Henriette Asser uitleende voor haar huwelijk (p. 43, 152). Zijn schoonzoon Hartog Abraham Levie werd in 1829 bestuurslid van het Nederlands Israelitisch Armbestuur.
    Elkan de Vries kocht het onderhavige pand in 1821 voor 15.750 gulden. Het pand heeft waarschijnlijk een aantal jaren leeg gestaan en de huurwaarde daalde tot 600 gulden per jaar. Uit de Inkwartieringsboeken bleek dat het pand - destijds wijk 15, met Klein nummer 21 - in 1825 is verhuurd aan de Directeur van de Politie: Samuel Iperusz. Wiselius.
Elkan de Vries liet op 24/6/1840 zijn testament opmaken. De beide panden kwamen in handen van Eliazer Barend Ru­bens.

Mr Samuel Iperuszoon Wiselius (1825-1845)
250px-Wise001_p01 Samuel Iperuszoon Wiselius (met koninklijke onderscheiding) door H. Caspari

De enig bekende huurder van het onderhavige pand op de Nieuwe Herengracht, was Samuel I. Wiselius. Hij werd geboren in 1769 en was de enige zoon van de koop­man Iperus Wiselius. Zijn vader was een patriot, die in de woelige dagen van mei 1787 als kolonel in de schutterij werd benoemd; zijn moeder heette Johanna Alida van Heekeren. Wiselius studeerde rechten en klassieke talen in Franeker bij de vooruitstrevende Johan Valckenaer en Theodoor van Kooten. Waarschijnlijk vertrok Wiselius eind mei 1787 vanwege het verbod van de Friese Staten voor studenten en hooglera­ren om deel te nemen aan vrijcorpsen en exercitiege­noot­schappen. Sommige auteurs plaatsen zijn vertrek al een jaar eerder. Wiselius reisde naar Göttingen, maar promo­veerde in Leiden in 1790. Hij werd meteen als advocaat aan het Hof van Holland benoemd.
    Wiselius was de oprichter van de broeder­schap L’Infanterie des Cinq Sabres te Leiden, waarin ook C.F. van Maanen, later minister van justitie en zijn broer, later lijfarts van Lodewijk Napoleon, zitting hadden (zie M.E. Kluit, p. 8-9). Over de ouderdom en het (quasi) vrijmetselaarskarakter van het gezelschap bestaat onduidelijkheid.
    Wiselius trouwde in 1791 met de doopsgezinde Suzanne Le Poole. Het echtpaar liet zich overschrij­ven naar Amster­dam en betrok een huis op de Prinsen­gracht, tegenover de Noorderkerk. De uit het huwelijk voortkomende kinderen werd ingeschreven bij de Doopsgezinde kerk op ’t Singel. Toen hij zijn vader, na diens overlijden, opvolgde in de zaak, nam Wiselius in 1793 afscheid van de advocatuur.
Wiselius trok in 1789, 1791 en in 1793 volle zalen met een drietal lezingen voor het genootschap Doctrina et Amicitia in de Kalverstraat (zie C.H.E. de Wit, p. 83-93; J. Kloek en W. Mijnhardt, p. 67; L.J. Rogier, p. 250). Toen de Franse troepen in november 1794 tot de grote rivieren waren genaderd, was het Wiselius de stadsregering te kennen gaf dat het tijd was om te gaan (zie H.W. von der Dunk, p. 73). Wiselius maakte in januari 1795 deel uit van het ‘Committé Revolutionair’ dat het stadhuis bezette. Wiselius was voorzitter van de Provisionele Representanten bij de Staten van Holland en een jaar lid van de municipaliteit (zie C.H.E. de Wit, p. 122-138).
    In 1796 werd Wiselius benoemd als lid van het ‘Committé tot den Oost-Indischen Handel en Bezittin­gen’. “De archieven van het Committé wemelen van voorstellen en rapporten in zijn pedant nette hand­schrift…” (zie G.J. Schutte, p. 121-2). De VOC was failliet, haar werkwijze verafschuwd. De Compagnie werd genationaliseerd; de overtollige werknemers werden ontslagen en de zogenaamde buitenkamers in Delft, Enkhuizen en Hoorn opgeheven.
In 1797 was Wiselius een van de oprichters van het genootschap ‘Voor eenheid en ondeelbaarheid’. Dat adagium betrof niet alleen de provincies, maar ook de koloniën en buitenlandse bezittingen, zoals Kaap de Goede Hoop (zie W.M. Zappeij, p. 29).) Hij steunde het Staatsbewind in 1798 in haar strijd tegen het federalisme (zie C.H.E. de Wit, p. 394-6 en p. 404-6). Wiselius reisde naar Middelburg om het gewest Zeeland over te streep te trekken. In de Staatsregeling van 1798 werden voorstellen van Wiselius verwerkt.
Wiselius en Von Liebeherr reisden in 1798 naar Parijs om over de door de Fransen gekaapte retourvloot uit Indië te onderhande­len. De Franse regering zou worden omgekocht. Frankrijk gaf te weten hun status niet te erkennen. Het gefrustreerde gezelschap keerde onverrichte zaken terug.
In 1801 zette Wiselius de voormalige bewindhebber G. Titsingh, met een halve eeuw ervaring in de VOC, in een pamflet voor schut. In 1804 werd Wiselius niet opnieuw benoemd de Raad van Aziatische Bezitingen en Etablissementen, inmiddels verplaatst naar Den Haag. Wiselius beschuldigde zijn voormalige collega’s van wanbeheer (zie G.D. Homan, p. 38).
    De benoeming van Lodewijk Bonaparte als koning leidde in 1806 tot heftige protesten. Ook Wiselius weigerde zijn diensten aan “de heer Bonaparte” aan te bieden. Er is gesugge­reerd dat Wiselius de ‘Oproeping aan het Bataafse volk’ schreef (zie C.H.E. de Wit, p. 277-9; G.J. Schutte, p. 191). Tegenwoordig wordt dat bestreden (zie J. Joor, p. 484-9). 
    Wiselius woonde destijds op zijn buiten­plaats Weltevrede aan de Vecht. Hij had zich toegelegd op zijn hobby: geschiedenis van de oudheid en dichten. Wiselius trad toe tot het joods emancipatorische genoot­schap ‘Tot nut en beschaving’, dat in 1807 werd opgericht. Ook Willem Bilderdijk en Jan Kinker waren lid. Wiselius bestreed de dichter Jan Frederik Helmers in zijn geschiedopvatting.
S.I. Wiselius was van 1798 tot 1800 Commissa­ris van de Amster­dam­se Schouwburg. Die benoeming had hij aan zijn vriend, T. van Kooten, oud-hoogleraar en in Europa de eerste minister van onderwijs te danken. Wiselius schreef diverse toneel­stukken, nadat hij in 1809 het toneelstuk ‘Hector’ uit het Frans had vertaald. In dat laatste werk waren enige passages door Napoleon zelf aangedra­gen.
Wiselius – geen romanticus - had een hekel aan Shakespeare en een voorkeur voor het Frans-classisime. Op aanraden van anderen begon hij zelf toneelstukken te schrijven: Polydorus (1813) dat aan koning Willem I werd opgedra­gen; Adel en Mathilde (1817); Alcestis (1817); Ion (1818); De dood van Karel, kroonprins van Spanje (1819) en Aernoud van Egmond, hertog van Gelre (1820). In 1820 was hij oprichter van het Genoot­schap voor Uiterlijke Welsprekendheid, een voorloper van de toneelschool.
In 1813 verloor Wiselius zijn vrouw. Hij woonde toen op de Nieuwezijds Kolk in het huis van zijn vader, met tien kinderen: vijf zonen, vijf dochters. De oudste was 22, het jongste kind was tien maanden. Wiselius weigerde een post in Nederlands-Indië in verband met zijn gezin en zijn oude moeder.
In 1814 werd Wiselius aangesteld als directeur van de Politie. In hoge kringen ontstond protest tegen zijn benoeming. Het aanvaarden van die functie werd hem afgeraden (zie C.H.E. de Wit, p. 352-5). Wiselius bemoeide zich met de hervorming van de schutterij, een slepende kwestie. In 1815 werd Wiselius door koning Willem I geridderd en benoemd als secretaris en opvolger van Willem Bilderdijk bij het Koninklijk Nederlands Instituut, de voorloper van het KNAW op de Kloveniersburgwal. In 1821 hebben Wiselius en vrienden de tekst van het oudste charter van Amsterdam, daterend uit 1275, gepubli­ceerd.
Wiselius kreeg in 1824 hoog bezoek van de in 1809 afgezette Zweedse koning Gustaaf IV Adolf, bekend vanwege zijn anti-Franse politiek. De ontmoeting plaats in zijn huis op de Nieuwe Herengracht, dat Wiselius inmiddels betrokken had. Vanaf 1825 was Wiselius betrokken bij de nieuwe bestemming van het Muiderslot als museum (Zie H.W. von der Dunk, p. 142). Op veler aandrang publiceerde Wiselius zijn vroegere lezingen en een verbeterde versie van zijn proef­schrift: "De staatkundige verlichting der Nederlanden in een wijsgeerig historisch tafereel geschetst".
Een dreigende scheuring in de Hervormde kerk onder leiding van Isaac da Costa en een Opstand in België werden door de politie nauwlettend gevolgd. Wekelijks publiceerde Wiselius een rapport aan de minister van Justitie, C.F. van Maanen. De politie opereerde vanuit het voormalige Spinhuis op de Oudezijds Achterburgwal. In 1828 stelde Wiselius voor de straatverlichting te verbeteren, want er liepen bij mist vaak mensen in de gracht. Een procent van de Amsterdamse bevolking kwam aan zijn einde door verdrin­king (zie H. Diederiks, p. 200). In 1835 raakte Wiselius betrokken bij belastingoproeren op de Herenmarkt en in de Jordaan. Wiselius verscheen niet zelf op het toneel, maar stuurde een commissaris. Er kwam felle kritiek op het functioneren van de burgemeester en het hoofd van de politie (zie J.Z. Kannegieter; A.F.J. van Kempen). Zijn oude vriend Van Maanen, minister van Justitie, beschermde hem.
S.I. Wiselius nam zijn ontslag in 1840. Zijn functie als secretaris van de letterkundige afdeling van het KNI hield hij nog enkele jaren aan. De oudste dochter en de jongste zoon woonden bij hem in. Wiselius stierf in 1845, niet meer in staat om te schrijven. Zijn schoonzoon, P. van Limburg Brouwer, publiceer­de een biografie na zijn dood. Thorbecke liet zich tamelijk negatief uit over deze auteur in zijn ‘Historische Schetsen’.
Uit de omvangrijke literatuur blijkt dat Wiselius met vrijwel alle kopstukken ten tijde van de Bataafse Republiek correspondeerde (zie C.H.E. de Wit, H.T. Colenbrander; L. de Gou; S. Schama en G.J. Schutte). Aanvankelijk was Wiselius was een republikein: de aristocratische regeringsvorm, de erfelijkheid van functies en monopolistische praktijken moesten worden bestreden. In 1798 behoorde Wiselius tot de Unitariërs. In 1813 deed Wiselius zijn denkbeelden van eertijds als jeugdzonden af (C.H.E. de Wit, p. 332).
Wiselius had zich vanaf zijn studentenjaren bezig gehouden met een theoretische fundering van de staatsinrichting. De “moderne” constitutionele eenheidsstaat zou zelfs toe te schrijven zijn aan Wiselius (zie J. Joor, p. 690). Wiselius werd in 1823 omschreven als een man met ‘een goed hart, is een warm digter, maar blijft een geëxalteerd hoofd’. In zijn poesiealbum komen beroemde namen voor.
Wiselius had een niet te stuiten werklust. Hij produceerde een stroom van brieven, pamfletten, toneelstukken en gedichten. Zonder zijn zorgvuldig bewaarde correspondentie zou onderzoek naar de Bataafse Tijd onvolledig en minder kleurrijk zijn. Ten onrechte is hij door Simon Schama bestempeld als een randfiguur. Zijn uiterst waardevolle correspondentie werd overgedra­gen aan het Rijksarchief. Zijn bibliotheek werd verkocht door Frederik Müller.

Eliazer Barend Rubens (1844-1857)
De 22-jarige Eliazer Barend Rubens trouwde in 1815 met de Ester Simon de Vries uit Londen. Zij was in 1796 geboren. Eliazer woonde ten tijde van de ondertrouw op de Nieuwe Keizers­gracht bij zijn broer Salomon. Hun vader woonde in de St Anthoniesbreestraat met de jongste broer Meijer. Het echtpaar Rubens kreeg twee zonen: Abraham en Barend (de laatste vertrok naar Frankfort).
    Rubens was juwelier en koopman in parels, ruwe en bewerkte diamanten. Tot zijn dood was Rubens bestuurder van het Nederlandsch-Israelitisch armbestuur. In 1844 werd Rubens eigenaar van het onderhavige pand. Hij woonde echter op Nieuwe Herengracht 103. Rubens maakte een testament op 10 juni 1852 bij notaris Alexander Tall (nr. 103). Hij vermaakte een deel van zijn vermogen aan joodse charitatieve instellingen, onder de voorwaar­de dat op zijn sterfdag zou worden gebeden. Rubens stierf op 29 november 1856. Zijn vrouw en kinderen erfden Nieuwe Herengracht 99.

James Barge
James Barge was geboren in 1809. Hij trouwde met Maria Elisabeth Moormann uit Mettingen in Pruisen. Het echtpaar was afkomstig uit Manchester. Ze waren waarschijnlijk in 1843 met een aantal kinderen naar Amsterdam verhuisd. Vermoedelijk betrok de koopman James Barge het pand op de Nieuwe Herengracht al in 1845. Hij was eerst huurder, maar kocht in 1857 het door hem bewoonde pand. Zijn dochter Elizabeth Anna Maria trouwde in 1868 met Frederic Joseph Maria Anton Reekers (1842 - 1922) een katholiek politicus, die veertig jaar volksvertegenwoordiger was. 'Frits' kocht in 1877 het landgoed Hagenau. Het landgoed was 548 hectare bos en 33 hectare heide groot en omvatte naast het huidige Hagenau ook de bossen die nu tot het ‘Hof te Dieren’ behoren, de Dierensche Plantage met Carolinaberg en Prins Willemberg. In 1878 vestigd hij zich als advocaat in Amsterdem en werd hij via het nieuwe district Haarlemmermeer tot Tweede Kamerlid gekozen. Hij ontpopte zich als belangenbehartiger van de Volendamse vissers. Hij bracht na twee vergeefse pogingen in 1890 een initiatiefwet tot stand over het gebruik van grotere netten bij de visserij op de Zuiderzee, maar de kuilvisserij hadden tot gevolg dat ook de bodemflora verdween. Reekers behoorde tot de meer democratisch gezinde katholieke afgevaardigden en koos vaak de zijde van Schaepman. Hij was een voorstander van persoonlijke dienstplicht. Reekers verloor in 1894 als anti-Takkiaan zijn zetel en werd twee jaar later voor Gelderland Eerste Kamerlid.

nieuwe herengracht 99 008
De “Sael” van Nieuwe Herengracht 99 voor 1922 met drie van de vijf wandpanelen door Weenix

Op 21 november 1922 werd de nalatenschap van Reekers geveild door Frederik Muller. Ondertussen was de Californische krantenmagneet William Randolph Hearst langs geweest. Hij kocht de vijf schilderijen van de hand van Jan Weenix. Ze kwamen terecht in Hearst Castle; met de bouw was hij in 1919 begonnen op een landgoed van 1000 km², bij het dorpje San Simeon in San Luis Obispo County halverwege Los Angeles en San Francisco. Vanwege zijn faillissement deed hij twee schilderijen over aan Hotel Carlyle in New York.  Een schilderij hangt in de National Galleries of Scotland in Edinburgh, een hangt in het Allen Memorial Art Museum in Oberlin, Ohio; van het vijfde is de verblijfplaats onbekend.

Amsterdam, maart 2013

 

Eigenaar

 Periode

Koopprijs

Gemeentearchief

Jan Deuts

1685-1691

1.800 gulden voor 2 percelen
1.080 gulden voor 2 percelen

5039-186, f. 69
(film 8299)
5039-186, f. 90, 91

Jacob Henriques de Granada

1691-1718

6.000 gulden voor 2/3 part van 4 percelen,
700 gulden voor “krimp”

H3-59

Hendrik Gravé

1718-1721

31.400 gulden

5067, AWD 44, f. 224

Isaac Alvares

1721-1734

60.000 gulden

4O-225v

Joan Thierry de jonge

1734-1747

34.200 gulden

5061, RA 2177, f. 125

Jacob Texeira de Mattos

1734-1752
1747-1752

17.000 gulden voor stal en koetshuis
39.500 gulden voor het huis

5061, RA 2176, f. 211
Q5-193v

Isaac de Pinto

1752-1762

50.000 gulden

W5-192v

Willem Sautijn

1762-1770

35.000 gulden

G6-367v

Jan van Mekeren

1770-1790

46.000 gulden

P6-109

De familie de Prado

1792-1819

45.100 gulden

N7-194

Elkan Jacob Levy de Vries

1821-1844

15.750 gulden

 

Eliazer Barend Rubens

1844-1857

 

 

James Barge en F. Reekers

1857-1922

 

 

Franciscaner nonnen

1922-1973

 

 

Emile van Kreveld

1973 - heden

 

 

 

 

GEBRUIKTE LITERATUUR

Aa, A.J. van der (1852-1878) Biografisch Woordenboek der Nederlanden, bevattende levensbeschrijvingen.

Beem, H. (1998) Jiddische spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied.

Belinfante, J.C.E. & P. Buys (1996) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.

Bickers Raye, J. z.j. Het dagboek van Jacob Bickers Raye (1732-1771).

Biesen, F. van (2002) In Het Bussenschuthofje.

Blaas, P.B.M. (1999) Het karakter van het vaderland. Vaderlandse geschiedenis tussen Wagenaar en Fruin, 1780-1840. In: Vaderland. Een geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940. Onder redactie van N.C.F. van Sas.

Breen, Joh. C. (1914) De Regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd. In Jrb 12 Amsteloda­mum, p. 1-130.

Brugmans, H. (1973) Geschiedenis van Amsterdam. Deel V. Stilstaand getij 1795/1848.

Bruyn, J.R. (1970) De Admiraliteit van Amsterdam in rustiger jaren 1713-1751. Regenten en financiën, schepen en zeevarenden.

Buys, P. (1996) Tot nut en eer van ’t jodendom. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.

Colenbrander, H.T. (1908) De Bataafse Republiek.

Colenbrander, H.T. (1912-1915) Gedenkschriften der Algemene Geschiedenis van Nederland 1795-1840.

Doop-, Trouw- en Begraafregisters (DTB) van het Stadsarchief Amsterdam

Diederiks, H. (1982) Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800.

Divendel, J. (1996) Mozes Cohen Belinfante, jood naar zijn zielsvermogen. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.

Dunk, H.W. von der (1990) De redding van het Muiderslot. De plannen voor de bestemming van een middel­eeuws kasteel tot Nederlands-Historisch Museum tijdens koning Willem I. In: Jrb Amstelodamum Jrg 82, p. 138-168.

Dunk, H.W. von der (1995) Het gebouw van de Vaderlandsche Sociëteit. In Maandblad Amstelodamum Jrg 82, p. 65-75,

Elias, J.E. (1963) De vroedschap van Amsterdam 1578-1795.

Eeghen, I.H. van (1964) Uit Amsterdamse dagboeken. De jeugd van Netje en Eduard Asser 1819-1833.

Gans, M.H. (1971) Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940.

Gou, L. de (1997) De Staatsregeling van 1805 en de Constitutie van 1806. Bronnen voor de totstandkoming.

Habermehl, N.D.B. (1987) Guillelmus Titsingh, een invloedrijk Amsterdams koopman uit de tweede helft van de achttiende eeuw (1733-1805). In: Jaarboek 97 Amstelodamum, p. 81-124.

Hanou, J. (1996) Joden en Nederlandse genootschappen 1750-1850. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.

Homan, G.D. (1978) Nederland in de Napoleontische Tijd 1795-1815

Inkwartieringsboeken (GAA 5012, 5013)

Joor, J. (2000) De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de Inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813)

Kannegieter, J.Z. (1935) Het belastingoproer te Amsterdam in 1835. In: Jrb Amstelodamum Jrg 32, p. 249-313.

Kempen, A.F.J. van (1985) IJ-vorst en ijverzucht, ambities en rivaliteit in stadsbestuur en en gouvernement rondom het belastingoproer van 1835. In: Jaarboek Amstelodamum Jrg 79, p. 122-169.

Kluit, M.E. (1953) Cornelis Felix van Maanen tot het herstel der onafhankelijk­heid.

Kloek, J. & W. Mijnhardt (2000) 1800 Blauwdrukken voor een samenleving.

Leeuwen, M.H.D. van (1996) Arme Amsterdamse joden en de strijd om hun integratie aan het begin van de negentiende eeuw. In: H. Berg (red.) De Gelijkstaat der Joden. Inburgering van een minderheid.

Limburg Brouwer, P. van (1846) Het leven van Mr S.I. Wiselius.

Personeele Quotisatie (1742)

Quarles van Ufford, C.C.G. (1973) Het mooiste tuinhuis van Amsterdam staat te Ukkel. In: Jrb Amsteloda­mum Jrg 65, p. 109-136.

Rijdt, R.J.A. te (1995) Een ontwerp voor een zaalstuk door Jacob de Wit.

Rogier, L.J. (1952) Eenheid en Scheiding. Geschiedenis der Nederlanden.

Schama, S. (1979) Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813.

Schutte, G.J. (1974) De Nederlandse Patriotten en de koloniën.

Thorbecke, J.R. (1846) Rutger Jan Schimmelpennick. Samuel Iperuszoon Wiselius. In: Sunschrift 153. Thorbecke en de wording van de Nederlandse Natie. Thorbecke: Historische Schetsen. Dr C.H.E. de Wit: Thorbecke staatsman en historicus.

Veer, P. van 't (1958) Geen blad voor de mond. Vijf radicalen uit de negentien­de eeuw.

Wichers Hoeth, A.W. (1942) Jan van Mekeren's gesticht "de Eendracht". In: Jaarboek Amstelodamum Jrg 39, p. 109-129.

Wichers Hoeth, A.W. (1950) Het Gesticht "De Nooteboome Uytkijk". In: Jaarboek Amstelodamum Jrg 44, p. 7-15.

Wit, C.H.E. de (1965) De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode.

Wijnman, H.F. (1974) Historische gids van Amsterdam.

Zappey, W.M. (1967) De economische en politieke werkzaamheid van Johannes Goldberg.